- De kinderrechter kan bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en
ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag
gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het
toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering
van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit doen met betrekking tot:
- de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling,
- het geven van toestemming voor een medische behandeling van de
minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf
jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke
waardering van zijn belangen terzake, of
- het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning
ten behoeve van de minderjarige als bedoeld in de
artikelen 14 of 28 van de
Vreemdelingenwet 2000.
- De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet langer dan die
van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing.
- De kinderrechter kan de duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag
telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
- Op verzoek kan een beslissing als bedoeld in het eerste of derde lid wegens
gewijzigde omstandigheden worden gewijzigd.
- De verzoeken, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, kunnen worden gedaan
door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent. Indien deze
gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de
kinderbescherming of degene die niet de ouder is en de minderjarige als
behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het
verzoek.