• Boek 3 Artikel 324 (3:324 BW)

    Verjaring van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging

    1. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, of, indien voor tenuitvoerlegging daarvan vereisten zijn gesteld waarvan de vervulling niet afhankelijk is van de wil van degene die de uitspraak heeft verkregen, na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze vereisten zijn vervuld.
    2. Wordt vóórdat de verjaring is voltooid, door een der partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of een eis ingesteld, dan begint de termijn eerst met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd.
    3. De verjaringstermijn bedraagt vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald.
    4. Voor wat betreft renten, boeten, dwangsommen en andere bijkomende veroordelingen, treedt de verjaring, behoudens stuiting of verlenging, niet later in dan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling.

    Toelichting

    Als een rechter – of arbiter – een uitspraak heeft gedaan, is de winnende partij bevoegd deze ten uitvoer te leggen. Het gaat hier alleen om uitspraken die een executoriale titel bevatten. Die een veroordeling van zo’n strekking inhouden. Deze bevoegdheid verjaart na verloop van twintig jaren. De wet kent hier echter wel een uitzondering, namelijk met een termijn van vijf jaren. Die geldt voor uitspraken die strekken tot betalingen bij het jaar of bij een kortere termijn.

    Jurisprudentie

    Geen jurisprudentie beschikbaar.